Precies dertig jaar geleden begon mijn professionele loopbaan in Bénin. Het was daarom een bijzondere kans voor mij om na zoveel tijd daar weer terug te zijn, en te zoeken naar sporen die het project van toen heeft achtergelaten.

 

Car village

 

Precies dertig jaar geleden begon mijn professionele loopbaan in Bénin. Het was daarom een bijzondere kans voor mij om na zoveel tijd daar weer terug te zijn, en te zoeken naar sporen die het project van toen heeft achtergelaten.

 

Barbara en ik waren beiden net afgestudeerd en ook net getrouwd toen we naar Bénin vertrokken. Dat laatste moest: anders kreeg zij geen ticket. Het was de tijd dat trouwen als iets ouderwets en burgerlijks werd beschouwd, en je moest uitleggen waarom je dat toch deed.

 

Ik werd tweede man in een proefproject, om uit te vinden of samenwerking tussen de Wageningen Universiteit (toen nog Landbouw Hogeschool) en de landbouwfaculteit in Bénin kansen bood. Mijn projectleider was niet-westers socioloog, en ik ging er heen als voorlichtingskundige, op verzoek van prof. Anne van den Ban. We waren er de eerste docenten in de sociaal wetenschappelijke hoek. SNV was al langer actief in het land, maar de vraag was of universitaire samenwerking ook kans van slagen had in het land dat toen Marxistisch was.

 

Uiteindelijk heeft het project 15 jaar bestaan, met meestal zo’n 6 Nederlandse experts, voor sociologie en voorlichtingskunde, voeding en rurale economie. Daarna is de samenwerking voortgezet op volwassen basis van wederzijds voordeel, en zijn er nog steeds intensieve contacten. Ik vermoed dat deze relatie een flinke rol heeft gespeeld in de beslissing van dit kabinet om Bénin op de lijst van ontwikkelingslanden te laten staan waarmee een hulprelatie wordt onderhouden.

 

Dat dit project zo succesvol zou worden kan ik niet op mijn conto schrijven: ik was na 2½ jaar weer terug na de nodige keren flink mijn kop gestoten te hebben. Met mijn studenten had ik veel plezier, maar met mijn collega’s had ik het moeilijk, ongeduldig en eigenwijs als ik toen was.

 

Van dat laatste was weinig te merken toen we of de faculteit werden ontvangen door de mensen die nu de leiding hebben over de vakgroep communicatie en innovatie. Prof Danzou Kossou liep zijn eerste colleges voorlichtingskunde bij mij, en Davo Vodouhé bij mijn opvolger André Boon.

 

 

Ze waren heel hartelijk, ze lieten ons de gebouwen zien en introduceerden ons bij de collega’s. In een gesprek met de vice-decaan van de faculteit merkte ik op dat het zaadje dat ik had helpen zaaien een flinke boom geworden was. “Een boom?” zei hij. “Een heel woud zal je bedoelen, als je meerekent wat alle collega’s en studenten die geprofiteerd hebben van de samenwerking met Nederland sindsdien zijn gaan doen.” En inderdaad: zo hebben onze twee counterparts van toen het ver geschopt. Valentin Agbo is speciaal economisch adviseur van de president en mijn ‘homologue’ Maturin Nago was net herkozen in het parlement, waar hij opnieuw parlementsvoorzitter is geworden.

 

Als ik iets geleerd heb van die eerste baan, dan is het wel om geduld te hebben. Soms moet je veel over je kant laten gaan om een betere positie te verwerven waarin je echt effect kunt sorteren.

 

Het was ook erg leuk om met Dominique Hounkonnou op stap te zijn. Toen ik mijn eerste colleges gaf ben ik naar de directeur landbouwvoorlichting in de provincie gestapt. Ik was wel goed thuis in de theorie, maar niet in de praktijk. Die directeur was Dominique, en hij was graag bereid om te helpen. Hij werd daarna directeur van de nationale landbouwvoorlichting (CARDER), woonde 12 jaar in Nederland toen hij voor CTA werkte, en promoveerde net als Danzou, Davo en ikzelf bij Niels Röling.

 

Hij nam ons onder andere mee naar zijn dorp waar een feest aan de gang was om fondsen te werven. Toen de feestmarkt moest beginnen barstte net een enorme bui los die uren duurde. De eerste na lange tijd. Maar dat weerhield de feestgangers er niet van om tot ’s avonds laat vrolijk door te gaan. Maar toen waren wij alweer thuis in Cotonou.

 

 

Cotonou was onherkenbaar veranderd. Er was heel veel bijgebouwd en het was enorm veel drukker geworden. Er reden eindeloos veel motorfietsjes rond. Als je een grote weg wilde oversteken kwam er een zwerm van soms wel tien rijen dik op je af.

 

 

Wat wil je? Je koopt zo’n ding voor €500 op krediet, rijbewijs en kenteken niet nodig, en de illegale benzine kost €0,27 per liter.

 

 

Het was mooi om even terug te zijn. Maar als ik denk aan de idealen die ik als jong en bevlogen ontwikkelingswerker had, dan had ik toch gehoopt dat er na één generatie meer ten goede veranderd zou zijn. De armoede in de wijken van Cotonou en op het platteland is niet minder geworden. Vaak is de situatie eigenlijk slechter dan toen, doordat de geldeconomie de traditionele burenhulp deels verdreven heeft, en veel jonge mannen vertrokken zijn om elders naar werk te zoeken.

 

Is het dan allemaal voor niets geweest? Nee, dat denk ik niet. Alleen was het lang niet genoeg. Wat nodig is is een soort Marshall hulp, in plaats van doekjes voor het bloeden. Wel een echt verschil: er zijn nu veel meer goed opgeleide mensen dan toen. Er is nog hoop.